Het goud der gouden eeuw
Bloemlezing uit de poëzie der zeventiende eeuw
Samengesteld onder leiding van Anton Van Duinkerken
Zo goed als de schilderijen, welke Nederland in alle musea ter wereld vertegenwoordigen, is de dichtkunst van de zeventiende eeuw een zaak geweest welke het gehele volk aanging, en waaraan het gehele volk deelhad. Een dichtkunst “terzij de horde’ was voor het gouden-eeuwse besef even onbestaanbaar als welke andere onmaatschappelijke kunstbeoefening ook. Aanvankelijk, in de beginjaren der eeuw, was de poëzie zelfs een aangelegenheid van gezamenlijke krachtsinspanning — in de Amsterdamse rederijkerskameren, waar Hooft, Vondel en Bredero hun debuut maakten. Het waren burgerzonen welke de poëzie beoefenden, en daarbij een eerzame ambtelijke loopbaan volgden, zoals Huygens, Hooft en Cats, nijvere nering bedreven zoals Vondel, of hun Heer op de kansel of aan het altaar dienden zoals Revius, Stalpaert en Camphuysen.
Bij enkelen komen de twee voornaamste artistieke uitingswijzen van de eeuw tot een samenleving: Bredero heeft het tot schildersleerling gebracht, Herman Dullaert was een leerling van Rembrand, Jan Luiken een bekend graveur, die niet alleen eigen werk, maar ook dat van de hoofse Hooft verlucht heeft.
De poëzie der gouden eeuw mag dan gebloeid hebben in een burgerlijke samenleving, het was een . samenleving, waar zwier en levenskunst thuis waren; de poëzie was nog geen voorwerp van regeringszorg maar wel van algemene belangstelling.